- travers
- travers [traaver]〈m.〉1 flank 〈van schip〉 ⇒ breedte, zijkant2 foutje ⇒ vreemd trekje, zwakheid♦voorbeelden:1 un travers de doigt • een vingerbreedtevent de travers • zijwind, dwarswind〈scheepvaart〉 par le travers, en travers • dwarsscheeps, op de flank¶ à travers, au travers de • (dwars) door, doorheen, middendoor, tussendoorà travers les âges • door de eeuwen heen, in de loop der tijdenjuger à travers les préjugés de sa classe • vanuit de vooroordelen van zijn klasse beoordelenpasser à travers, au travers • ontsnappende travers • scheef, schuin, verkeerdavoir l'esprit de travers • een verwrongen geest hebbenaller de travers • mislukkenavaler de travers • zich verslikkenmarcher de travers • scheef lopen; 〈ook〉waggelen 〈van dronkaard〉prendre qc. de travers • iets verkeerd opnemenraisonner de travers • krom redenerenregarder qn. de travers • iemand boos aankijkenen travers • dwars (over), overdwarsse mettre, se jeter en travers de • dwarsbomen→ tortm1) flank, zijkant2) foutje
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.